Rel omtrend de pastorijmuur


Zicht op het oude gemeenteplein van Liedekerke. Links onderaan op de Kasteelstraat,
achter het gemeentehuis het bewuste "dopkot" waar zich vroeger het hospitaal bevond.

 

EEN HOSPITAAL TE LIEDEKERKE
Het tenietgaan van dit hospitaal was de aanleiding van een geschil tussen de pastoor en de baljuw enerzijds en de grifier samen de dorpsnotabelen anderzijds, waarvan hieronder het relaas.

(uit het boek van Maurits Bronselaer
“Liedekerke, van vroeger tot nu”).


In oude Liedekerkse archiefstukken uit de 17 e en 18e eeuw ontmoet men niet zelden handschriften die reppen over “het hospitaele dat staende was rechtover de Waege” m.a.w. op de plaats van het gebouw “dop kot” genoemd, dat in juli 1967 gesloopt werd en tientallen jaren dienst gedaan heeft als gemeenternagazijn.
Was dat vervallen gebouw een rest van het vroeger hospitaal of was het de vervallen woning van de vroegere kostersfamilie Van Vaerenbergh, die er haar onderdak had in de 18e en 19e eeuw?
Deze laatste vraag kan gerust bevestigend beantwoord worden en meer dan één geslacht uit die familie Van Vaerenbergh heeft te Liedekerke het kosterschap waargenomen. Maar of die kosterswoning wel de resten waren van een hospitaal is minder zeker. Volgens een tekst, aangetroffen in het tijdschrift “Het Land van Aalst” jg. XIII van J. De Brouwer, werd bedoeld hospitaal bediend door kloosterzusters en helemaal verwoest op het einde van de 17de eeuw: “... door de voorgaende troubelen teelemael gheruineerd ende als nu daer gheen religiosen en sijn ...”  Schrijver zegt verder nog dat de goederen ervan door de heer (kasteelheer) en de zijnen worden verpacht, zonder dat de opbrengst ten goede komt aan de “Armendis” (armenzorg).
In 1608 bleef er nog één kloosterlinge over, maar zij woonde te Antwerpen met een Engelsman, n.l. Anna van Liedekercke, natuurlijke dochter van de heer van Bernissart van het geslacht van het huis van Liedekercke.

Welk soort hospitaal was het?
Natuurlijk was het niet te vergelijken met het gebouwencomplex van de huidige hospitalen. Ongetwijfeld zal het in de loop van de 17e eeuw, een primitief onderkomen verschaft hebben aan zieke en noodlijdende inwoners uit de gemeente. Zeer lang kan het er niet gestaan hebben want in geschriften die dagtekenen van het begin der 18e eeuw ontmoet men meer dan eens : “op de plaets waar het hospitael staende was rechtover de Waege “. Het moet er in de 16e (of 15e) eeuw gekomen zijn door toedoen van de geestelijke en wereldlijke overheden in samenwerking met de kasteelheer. Immers de rekeningen die de inkomsten en uitgaven van het zogezegd hospitaal afsluiten zijn ondertekend door de deken van Aalst (de landdeken), de pastoor van de parochie, de baljuw en drie schepenen.
Op 28 juni 1967 werd het gebouw achter het gemeentehuis met de derde klas van de oude gemeenteschool afgebroken. Toen werden onder het bouwvallig gebouw grote stenen (natuursteen) uit de grond gehaald, die ongetwijfeld gediend hebben voor de bevloering van genoemd hospitaal en thans na bijna drie eeuwen terug werden bovengehaald. Zij waren de enige overblijfsels van het sinds lang verdwenen hospitaal. Het bezat heel wat goederen die verhuurd werden. Na zijn verdwijning zijn die goederen hoogst waarschijnlijk overgegaan naar de openbare onderstand, destijds “armendis”  of “H. Geesttafel” genoemd, wat niet belette dat men de goederen “hospitaalgoederen” is blijven noemen.
Oude benamingen als “Gasthuisbroecken” en “Geestbroecken” herinneren nog aan gronden van het verdwenen hospitaal. In de “Rekeninghebewijs ende reliqua” opgemaakt door de rentmeester Gillis Van Droogenbroeck treft men de volgende sprekende tekst aan :

Ontfangen van Judocus Van Vaerenbergh, coster, drij jaeren pacht van een behuysde stede met sijne erfve, groot, t negentigh roeden gheleghen regt over de Waeghe, alwaer desen hospitaele van Liedekercke heeft ges ta en, campt ten advenante van seven gulden t' sjaers. (jaren 1748-1748 en 1749).

Het gebouw zelf moet verdwenen zijn tijdens de oorlogstroebeien uit de 2e helft der 17e eeuw, want in een schrijven van de toenmalige pastoor van Liedekerke, Jacobus Provoost in 1680 gericht aan de Kasteelheer “den heere Grave Bossu, baron de Liedekercke”, staat letterlijk het volgende:

 “Verthoont met eerbiedinghe f. h. Jacobus Provoost, pastor van Liedekercke, hoe dat hier voorteyden binnen dese Baronije is gefondeert een Gasthuys door de voorsaeten van sijne Exce. hetwelck door de troebelen van oorloghe geheelijcken is geruineert, soo verre datter geene de minste huysinghe ofte Bau en is te vinden, dan alleenlijcken de erfve, daerop hetselve heeft gestaen, gelegen tegen de plaetse, binnen dese baronije, mitsgaders noch eenighe goederen ende ander incommen, hetselve gasthuys compe terende, daervan de administratie heeft Peeter Van Vaerenberch, ontvangher van U. E. Exce. die daer van geobligeert is te doen behoorlijcke rekeninghe, bewijs en Reliqua voor de wethouders alhier, ter interventie van den Suppliant, om kennisse te nemen van d'employ der selve innekommen hetwelck geimployeert wordt ten meest van den armen ende deser kercke ter wijlen deselve kercke seer is vervallen door de voorschreven oorloghe, hetgene heeft gecauseert tot het onderhoudt derselve, dat de Regeerders genoodtsaeckt sijn geweest voor desen te lichten ten intreste de somme van 600 gulden capitael uyt handen van wijlen den heere Bailly alhier, nu competeerende derfgenamen van wijlen dheer Oostendorp, welcke rente merckelijke jaeren is verloopen, hetgene ten hooghsten prejudicieert aen de selve kercke, ter wijlent het wijnich innekommen ende grote reparatie derselve nyet suffisant en is om de selve rente te betaelen ende met der tijd in dese conjunctie noch sal argeren, desen aenge merckt ende geconsidereert dat den tempel Godts vooral behoort onderhouden te worden, daervan den Heere suppliant ende alle christene geobligeert sijn de sorge te hebben ende dat tot dien het innekommen van het voorseyde gasthuys wel mach ten dien effecte geimployeert worden, enz ... (uit verzamelde kopijen v. Fr. Couck).

Wat zegt ons de inhoud van deze brief ?
Allereerst, dat het gebouw dat “hospitaal” genoemd werd verwoest werd in de tweede helft der 17e eeuw, en de voornaamste stichters ervan de plaatselijke kasteelheren waren. Vervolgens mogen wij zeggen dat de toenmalige ontvanger van de  hospitaalgoederen Peeter Van Vaerenbergh was, ongetwijfeld een voorzaat van de latere kostersfamilie, die de woning op de plaats waar het hospitaal gestaan heeft, lange tijd heeft bewoond en dat pastoor Provoost de mening was toegedaan dat het inkomen der overblijvende hospitaalgoederen best kon gebruikt worden voor de in slechte staat verkerende kerk die eveneens te lijden had van de voortdurende invallen van vreemde legers tijdens de tweede helft der 17e eeuw. Over het gebruik der gelden, voortkomende van de hospitaalgoederen ten voordele van de kerk heeft de kasteelheer Graaf d'Alsace de Boussu, nadien zijn zegen gegeven in een brief gedagtekend 20 november 1680.
Die kosterswoning, waarvan hoger sprake, moet daar gebouwd geweest zijn in het jaar 1747 op de puinen en grondvesten van het hospitaal, want in oude rekeningen betreffende de hospitaalgoederen hebben wij allerhande kwijtschriften aangetroffen (Kerkarchief), ongetwijfeld verband houdende met een aldaar opgerichte woning. Een van die kwijtschriften vermeldt immers:

“Ontfanghen van Sr Gillis Van Droghenbroeck de somme van 16 guldens, dat over het maecken van alle de nieuwe glase vensters staende in het huys van het Gasthuys tot Liedekercken, bewoondt van den coster van de kerck tot Liedekerck en waer onder begrepen is de heyseren rooikens tot de voornoemde glase vensters, tourconden desen 26 febr. 1748. (Getekend: J. B. Arents).

Verder vermelden deze oude afrekeningen leveringen van kareelsteen, bundels latten, dekstroo, alsmede : Voor 't solderen van de camer van 't gasthuys, het zagen van 25 en 700 voeten bert, kepers, platen en stylen, 208 duymen plavijsteen, voor 10 daghen gewerkt, voor plecken en dienen van de metsers en 't maecken van de vloer, haecken en ooghen en leunen voor de middendeire, enz
Kortom vermelden die rekeningen, die allen dagtekenen van 1747 en 1748, alles wat destijds voor een huis nodig was. Voorzeker werd hier de bouw van een woning bedoeld op hospitaalgoed, waarin de kostersfamilie Van Vaerenbergh tientallen jaren een onderkomen vond. Omstreeks de helft der 19e eeuw werd het gekocht door de familie Barbier die er een magazijn (pakhuis) van maakte; later werd het eigendom van de gemeente en in de laatste jaren werd het in de volksmond met de naam “dopkot” betiteld, omdat toen de werkloze arbeiders zich daar ter controle dienden aan te melden om er hun “dopkaart” te laten stempelen.
Hoogst waarschijnlijk heeft genoemd “hospitaal” zijn activiteit volledig stop gezet in 1708. Zulks kunnen wij afleiden uit een conflict, gerezen tussen de toenmalige pastoor J. Van Damme, baljuw J. Van de Kerckhove en Passchier De Brauwer (ongetwijfeld de laatste rentmeester van het hospitaal) enerzijds en de griffier Franchois Van den Abeele met de schepenen anderzijds.
Naar wij hebben kunnen besluiten uit oude brieven gericht aan “sijne Eminentie Thomas d' Alsace de Boussu, aertsbisschop van Mechelen”, van vermelde griffier Van den Abeele, zouden de pastoor en de baljuw, na de opheffing van het hospitaal, de gelden hiervan gebruikt hebben tot het bouwen van een hoge muur (10 voeten hoog) rondom de hof van de pastorij en tot allerlei herstellingen binnen de kerk. Eveneens zouden, volgens de beschuldigende brieven, bedragen die aan het hospitaal toekwamen, verduisterd zijn, na de sluiting ervan. Op die manier werden vele bedragen, die in feite toekwamen aan de arme bevolking der gemeente, tot andere doeleinden gebruikt, die met de “hospitaal-activiteit” niets te maken hadden. Vandaar het gerezen conflict tussen de hoogste machthebbers (pastoor en baljuw) der gemeente en de griffier  met de dorpsoverheden.
Ziehier de inleidende tekst van een der lange brieven gericht aan het aartsbisdom Mechelen:

“Den greffier van Liedekercke geeft te kennen als dat ter een godtshuys ofte hospitaele is gheweest binnen t' selve Liedekercke t' welck heeft gestaen op de plaetse recht over de waeghe alwaer een clijn huyseken daerop is staende. Dat den heere Grave van Boussu als Baron van Liedekercke heeft ges telt ontfanger Peeter Van Vaerenberghe (van gezegd hospitaal) die oock ontfanger was van de “voornoemde heere Grave.”
“Alswanneer d'ontfangers hebben rekeninghe gedaen is de presentatie altijt geweest aen voorn. heere Grave, soo blijckt bij de selve rekeninghe.”
“Dat naer de doodt van de selven Van Vaerenberghe, hebben de pastoir metten bailliu Kerckhove gestelt in sijn plaatse den meyer Passchier De Brauwer die met den bailliu de middelen van den hospitaele hebben gedistribueert naer hun geliefte.”
En verder:
“Hoe can den bailliu ende den ontfanger deselve middelen wechgeven tot het bauwen van eene grooten muur ontrent 10 voete hoogh met het fondement, dat te bevrijdenisse van pastoirshof.
“Voorts dat de selve hebben doen maecken eenen nieuwen autaar en de grooten autaar doen merbeleren ende doen placken, soo dat alles groot gelt heeft becostight ende niet den hospitaele het minste niet en is raeckende 't gene is alles gedaen in prejudictie van den armen die grootelijcx van doen hebben.”

Het geschil moet van ernstige aard en de begane misbruiken flagrant geweest zijn, aangezien een griffier het aangedurfd heeft pastoor en baljuw te beschuldigen van geldverduisteringen.
Het moet wel zijn dat de toenmalige pastoor Jacobus Van Damme het niet zo nauw opnam met geldkwesties, want in een brief gedagtekend 1728 (Rijksarchief-Gent: graafschap Aalst) wordt dezelfde pastoor alweer beschuldigd, ditmaal door baljuw 't Kint (opvolger van Vande Kerckhove, overleden in 1723) en de schepenen.
In die brief wordt de pastoor aangewreven geen belasting te betalen voor zijn talrijke goederen;

 “als men con sidereert dat de arme mensen dewelcke van disch worden onderhouden ende deyn ghebruyck hebben van goe deren die men tot de leste roede van lande doen betalen, daer en word daerover geen consideratie ghebruyckt, alles injustitie dat de pastoirs goet hebben kermesse hauden “ende botaillen laeten vlieghen gelijck men daegelijkx siet, hun conduit en can met de penne niet beschreven, sij leven sonder compassie t'hebben mette arme mensen.

Getekend: Romanus ’t Kint (baljuw)
Jan Van der Maelen, Aert De Bisschop, Niclaes De Branbanter (schepenen).

 

 

 

 

De 250 jaar oude muur, waarvan de bouwkosten en financiering heel wat beroering meebrachten tussen pastoor en dorpsnotabelen
(gesloopt in 1969).

 

 

Wat wij uit het bestaan van bedoeld hospitaal mogen besluiten is
1. - Dat zijn bestaan betrekkelijk kort is geweest, want in een brief van de griffier Van den Abeele eveneens gericht aan het bisdom Mechelen staat vermeld dat: “de rekeninghe onder mij berustende t'sedert 1669 en de leste “rekeninghe is gedaen t' jaer 1708 bij den Meyer De Brauwen) denwelcken is overleden en alsdan sonder ontfanger is gheweest (bedoeld wordt de rentmeester van het hospitaal).
2. - Dat het doel van deze instelling was: “dat het in “commen van hospitaele die gefondeert sijn tot onderhaut van arme, siecke menschen van Liedekercke (uit brief van griffier Van den Abeele)
3. - Dat er met de ontvangsten na 1708 een loopje werd genomen door de baljuw en de pastoor, gezien: “de bailliu“sonder mijne weten een ander rekeninghe geformeert “heeft, alwaer een ontfanck is achtergelaten alsoock ses jaeren pacht die in sijn rekeninghe niet te vinden sijn (uit zelfde brief)
4. - Dat beide beschuldigden de gelden van het hospitaele voor eigen voordeel misbruikten in plaats van ze ten goede te laten komen aan de behoeftigen uit de gemeente.

Waartoe het gebouw eigenlijk diende - want dit heeft er alleszins gestaan - hebben wij tot nog toe niet kunnen achterhalen. Gaf het een onderkomen aan zieke en noodlijdende mensen? Werden deze er verzorgd en door wie? of was het slechts een klein gebouw waarin het bureel van de “Openbare onderstand” was ondergebracht?
Wij weten het niet. De korte duur van het zo genoemd hospitaal zal misschien wel oorzaak zijn geweest dat er zo weinig sporen van overgebleven zijn. Feit is dat de toenmalige pastoor en baljuw in onderlinge verstandhouding misbruik hebben gemaakt van de gelden van het vervallen “hospitaal” en dat nadien de bezittingen ongetwijfeld werden overgeheveld naar een instelling die overeenstemde met de huidige C.O.O., in andere gemeenten “Armedis” of “H. Geesttafel” genoemd, benamingen die wij voor Liedekerke niet hebben aangetroffen. Die “armengoederen” werden later nog steeds genoemd “Hospitaele - goederen”.


Ten einde een overzicht te geven van de bezittingen in onze gemeente van kerk, hospitaal, armen bureel, pastorij, abdij en kasteelheer ten jare 1792, wanneer heel het sociale leven een grondige wijziging onderging ten gevolge van de Franse revolutie, geven wij hierna het totaal der goederen zoals wij dit hebben aangetroffen in het “Kerkarchief” .

Samengevat :
Kerkegoederen 22 stuks (akkers en weiden)      Circa 31 d.
Pastorale goederen 58 stuks id.                           circa 106 d.
Armengoederen 35 stuks id.                                  Circa 45 d.
Hospitaalgoederen 35 stuks id.                            Circa 53 d.
Abdij van Ninove 88 huurders id.                       circa 155 d.
Abdij van Ninove (bos) id.                                    Circa 107 h.
Kasteelheer (bos) id.                                               circa 160 h.
 In totaal is dat ongeveer 390 ha. (d = dagwand)

Bovendien had de pastoor (die ook landbouwer was) voor eigen gebruik ongeveer 5 bunder meers, 3 bunder “hoplochtinck” (gelegen tussen Dreef, Opperstraat en Warandestraat, nabij de pastorij), een “hoplochtinck” van 3 dagwanden op de plaats van de huidige basisschool St. Antonius, “een partije lants” van 4 bunder op “Paepenbergh”, een bos van 1 bunder en 1 dagwand, met daarbij het “pastoreel huys met hof en boomgaert, zijnde 1 bunder 15 roeden”.
Alhoewel de pastoors destijds geen bezoldiging als ambtenaar ontvingen zoals nu en het aantal gevraagde missen in onze parochie uiterst gering was, zullen zij, althans te Liedekerke over voldoende inkomen kunnen beschikken hebben, gezien de zo talrijke verhuurde en door hen gebruikte gronden. Het is dan ook niet te verwonderen dat het pastoorschap te Liedekerke zo zeer gegeerd was bij de witheren der abdij van Ninove vanwaar de aanstelling moest komen.

Zicht op de kerk vanuit de Warandestraat na de volledige heraanleg
van de Warandestraat en pastorijpark in 2010.

 

template by JStemplates.com
UA-57645190-1