Search
VOLGENDE ACTIVITEIT
Noteer onze activiteit voor 2025 alvast in je agenda.
Onze aktiviteiten gaan door in GC Warande, Opperstraat 31, 1770 Liedekerke
Voor meer informatie zie onze pagina activiteiten
Hopteelt in Liedekerke
Hopteelt in Liedekerke
De hopteelt was voor onze voorouders-dorpsgenoten een welkome extra bron van inkomsten. Het is een feit dat in onze streek al sinds eeuwen aan hopteelt gedaan werd.
In zijn werk “De Norbertijner Abdij van Ninove” schrijft E. Soens op blz. 51 :
“De hoppe werd te Ninove zelf en in alle naburige dorpen algemeen geplant en verhandeld».
En verder: In 1455 verkocht het klooster van zijn eigen gewas 1256 pond hop in Atrecht. en daarenboven nog 408 pond gekocht te Pamele (Bunegem) en 336 pond gekocht van Raes van Impeghem...
In het bundel Nr. 4850 van de schepengriffie te Brussel ontmoet men voor het jaar 1685: Hoplochtinck gelegen in de overstraete.
In 1711 diende er te worden opgegeven: «de schaede dewelcke de insetenen der baronnie van Liedekercke hebben gheleden door den naegel van delen jaeren soo in de graenen als in de hoppe.Het onderzoek gaf als resultaat :
- Schaede van de graenen loopende tsaemen tot 2.700 guld.
- Schaede in d'hoppe, opghenomen van lochtinck tot lochtink... 4.008 guld.
In 1717, op 19 juni, vernietigde een grote hagelvlaag in onze gemeente 53.575 “hoppekuylen” die geprezen werden aan 10 gulden de honderd.(In Denderleeuw 113.825) (Rijksarchief-Gent)
Deze informatie bewijst dat onze voorouders zeker al sinds de 15e eeuw hop teelden. Elke vierkante meter grond rond het woning beplantte men met 'n paar hopstruiken. Zo werd elk plekje grond benut.
Uit oude documenten blijkt dat de Opperstraat zo'n 300 jaar geleden eerst Brusselstraete heette, maar daarna de Hoppestraat werd, ongetwijfeld omdat elke meter grond rond de huizen ermee beplant werd. En daarmee weten we waar de naam Opperstraat vandaan komt! Na de hoppepluk in september werden de struiken aangeaard om ze te beschermen tegen de kou. Voor en achter de woningen vond je dus ophopingen van meer dan een meter hoog. In de winter speelden de kinderen zich warm door van de ene hoop naar de andere te springen. Zo'n hoop grond noemden de mensen nen epper of opper. Vandaar dus Epperstraat of Opperstraat. In de overlijdensregisters van de jaren 1800-1810 komt regelmatig de naam Oppestraat of d'Oppestraat voor.
Met de schamele opbrengst van enkele aren gehuurde en niet al te goede grond, met de nog primitieve hopteelt en een kleine veestapel trachtten onze mensen de eindjes aan elkaar te knopen voor hun meestal kroostrijke gezin. Of de oogst lukte of niet was afhankelijk van de grillen van de natuur.
Het leven was hard en het geld schaars, daarvan getuigt een lijst van goederen van een overleden persoon. Zijn bezit werd openbaar verkocht in 1760. We vonden deze informatie in bundel Nr. 5025 van de “Schepengriffie te Brussel”:
Een woonhuys bestaende uyt een camer, keucken voorvloer, coyestal ende schutre,
backhoven, geprezen op de somme van 281 guld.
Een coye met een jonck calf en een vercken 52 guld.
Een coyebeeste 38 guld.
600 hoppestaecken 28 guld.
Zes dachwanden lant 63 guld.
Een hoplochtinck van 52 roeden 18 guld.
1100 boonpertsen (kleine staakjes om boonranken op te leiden 2 guld.
36 tierelingen rogge 36 guld.
Een boom liggende gecapt 10 guld.
Vier vaten haver, 2,5 vaten tarwe, 2 vaten erten, 2 vaten boonen 11 guld.
Een hopnast 10 guld.
Een cuype, al de stoelen uyt de keucken, twee spinnewielen, 2 kisten, een tafel ende
schaaptaai voor 7 guld.
Een esp en een stuk varkensvleesch voor 3 guld.
Een coye met een rent 38 gild
Een ekel(?),met eenighe aerde teelen ende eenen tobben voor 1 guld.
Drie vaten tarwe voor 3 guld.
40 roeden misteluyn “op d’hoeve” voor 8 guld.
40 roeden clavere voor 8 guld.
232 geluyen(?) stroye, vlegels, spinnewielen met den tymeleer en dunderen (kippen)
voor 9,5 guld.
Het schatten van nalatenschappen die openbaar verkocht moesten worden, was voor sommige mannen een lukratieve bijverdienste. In Liedekerke waren dat tussen 1760 en 1770:
Jan Schelfhout, timmerman
Nicolaes De Brabanter, costumier en gezworen landmeter
Jacobus Costens, kleermaker
Michiel De Backer, timmerman
Erasmus De Vidts, timmerman
Hendrik Van der Borght, timmerman
Thomas De Backer, timmerman
Schatter Nicolaes De Brabanter stond het hoogst in aanzien.
Hij stelde de verkopen en de Kavelingen op van overleden personen, want hij stond gekend als een intelectueel persoon. Hij was ook aktief tijdens het proces in 1762-1772, toen Liedekerke en Denderleeuw mekaar het grondbezit betwisten van de Oude - en de Nieuwe Dender. De Brabanter was gehuwd met Catharina van Londersele en overleed op 8 september 1792. (Schepengriffie Nr. 5.024).
Hoe onze streek en haar bewoners er 200 jaar geleden uitzagen, vinden we mooi beschreven in de dagboeken van een Engels officier. In 1815, net vóór de Slag van Waterloo, logeerde hij in het kasteel van Strijtem en van daaruit maakte hij wandelingen in deze en gene richting.
Het boek van kapitein Mercer, zo heette de man, werd vertaald in het Nederlands door Dr. M. Cordemans.
Het kasteel van Strijtem: links zoals het er uitzag in de tijd van Mercer. Rechts vele jaren later zonder slotgracht en toegansbrug.
Enkele teksten uit het dagboek:
Het groot «Bois de Liedekerke» bezorgde mij een aangenaam terrein voor navorsing en ik deed behaaglijke ritjes onder zijn lieflijke loofbomen. Tijdens een dezer ontdek-te ik midden in het hart ervan, een open plek enkele aren groot. Een gedeelte daarvan werd ingenomen door de zwart geworden puinhopen van een gebouw en een ander gedeelte vertoonde het zeer droeve uitzicht van wat eens een aardige tuin was geweest. Deze was een wildernis geworden en vervallen; zelfs de puinen waren overwoekerd door struikgewas en onkruid. (Mercer beschrijft hier de ruïne van het klooster van ter Muilen, Het werd in 1794 door de Fransen verwoest nadat ze er de paters uit verdreven hadden.)
Een boer die ik ontmoette na het bos verlaten te hebben, zegde mij dat hij veronderstelde dat dit de overblijfselen moesten zijn van een nonnenklooster dat eertijds in het bos stond, maar dat vele jaren geleden was afgebrand. Daar ik zijn taal niet kende, kon ik de lange geschiedenis die hij mij vertelde - deels in het Vlaams, deels in het Frans - niet verstaan. Maar ik maakte er uit op, dat de nonnen van dit klooster allemaal dames van aanzienlijke stand waren geweest. (Tot zover de versie van de boer.)........................
De hoofdbaan van Strijtem naar «Alost», over Liedekerke en «Denderlue» loopt door het bos en wanneer men er aan die zijde uitkomt verwisselt men de sombere duisternis van het bos met het volle daglicht en een wijde uitgestrektheid van goede weiden, overdekt met kudden vee. «De Dender vloeit daar bruisend en murmelend doorheen over zijn keiachtige bedding. Op dit punt is er een lange houten brug overgeslagen en onmiddellijk voorbij deze «brug, ligt het dorp Liedekerke dat, op 't ogenblik van mijn bezoek, vol was van onze troepen van de Lijfwacht.» (Mercer bedoelt waarschijnlijk Huissegem.)
Het was een eigenaardige gewaarwording soldaten van «de lijfwacht door de straat te zien slenteren. De tegenstelling tussen hun slanke, krachtige figuren en rosige gelaatskleur en de schrale en lompe figuren en bleke gelaatskleur van de Vlaamse boeren vielen op. De elegante, nauw sluitende scharlaken of blauwe jassen van de ene en de ruwe eenvoudige kleding en vuil-zwart gekleurde boerenkielen van de anderen was niet minder eigenaardig.
Mercer schrijft verder nog over het bos :
Het «bois de Liedekerke» begint dicht bij het dorp Pamel en strekt zich uit in de richting van Asse. Het is overal twee tot drie mijl breed met inbegrip van een grote afwisseling van grond. Op het eerste zicht staat men verwonderd zulke grote oppervlakten boschland aan te treffen in een streek die zo bevolkt en zo naartsig bebouwd is. Het feit laat zich gemakkelijk verklaren; benevens de gewone vraag naar klein hout voor het huishouden, bestaan er grote en talrijke hopvelden die een voortdurende bevoorrading aan palen vergen.
De mensen uit de streek werden door de Engelse officier als volgt getypeerd
De Vlaamse landbouwer is een eenvoudige eerlijke boer, gekleed in thuis gesponnen grijze stof, met een katoenen slaapmuts op het hoofd, houten schoenen aan de voeten en de eeuwige korte pijp in de mond. Grof gevoed en grof gekleed zijn zij nochtans een nijverig, hardwerkend en tevreden ras; verstandelijk niet hoog ontwikkeld, dat geef ik toe, maar ze zijn er misschien des te gelukkiger om. Ze zijn goed voor hun ondergeschikten, vriendelijk en mededeelzaam voor huns gelijken en eerbiedig, bijna kruipend voor hun meerderen of voor dezen die zij zich als dusdanig voorstellen.
Tot zover Kapitein Mercer over streek en volk van Liedekerke in 1815.
Bewerkt uit het boek “Liedekerke vroeger en nu”
van de hand van Maurits Bronselaer